Ambtenarenwet

Artikel 2 Ambtenarenwet

Artikel 2 van de ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd;

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 2

  • 1. Titel III is niet van toepassing op:

    • – ministers en staatssecretarissen;

    • – de commissarissen van de Koning;

    • – gedeputeerden;

    • – burgemeesters;

    • – wethouders;

    • – de Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    • – krachtens de Grondwet of de wet voor hun leven benoemde ambtenaren;

    • – de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen;

    • – notarissen en gerechtsdeurwaarders;

    • – de voorzitter, de leden, de plaatsvervangende leden en de buitengewone leden van het College bescherming persoonsgegevens, bedoeld in artikel 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens;

    • – de leden van dagelijkse besturen van waterschappen, waaronder de voorzitters;

    • – de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de andere leden van de Sociaal-Economische Raad;

    • – het personeel in dienst van de Sociaal-Economische Raad;

    • – de leden van de Raden van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de Sociale verzekeringsbank, bedoeld in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • – de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants, de leden van het bestuur van dit lichaam en de leden van andere bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep ingestelde colleges;

    • – de voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van het bestuur van de Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij;

    • – de voorzitter en de leden van het Zorginstituut Nederland, genoemd in artikel 58, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet;

    • – de voorzitter en de leden van het College bouw zorginstellingen en het College sanering zorginstellingen, bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen;

    • – de voorzitter en de leden van de Nederlandse Zorgautoriteit, bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • – militaire ambtenaren;

    • – onbezoldigde ambtenaren, behorende tot het personeel van de buitenlandse dienst;

    • – de leden en de plaatsvervangende leden van het College voor de rechten van de mens;

    • – de leden van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges, niet zijnde een adviescollege als bedoeld in artikel 3 van die wet;

    • – de voorzitter en de andere leden van het bestuur van het Bureau Financieel Toezicht, bedoeld in artikel 110, eerste lid, van de Wet op het notarisambt;

    • – de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de andere leden van het bestuur van dit lichaam en de leden van het bestuur van de ringen en hun plaatsvervangers;

    • – de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de andere leden van het bestuur van dit lichaam;

    • – de voorzitter en de leden van de commissie van toezicht, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002;

    • – de leden van de KNMI-raad, bedoeld in artikel 11 van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut;

    • – het lid van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet 1996;

    • – de deskundige leden, bedoeld in de artikelen 48, derde lid, 55a, tweede lid, 66, tweede en derde lid, 67, derde lid, 69, tweede lid, en 70, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de militaire leden, bedoeld in de artikelen 54, derde lid, 55, tweede lid, en 68, tweede lid, van diezelfde wet, en hun plaatsvervangers;

    • – de leden van zelfstandige bestuursorganen aan wie een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is toegekend;

    • – de buitengriffiers en de waarnemend griffiers, bedoeld in de artikelen 14, vierde lid, en 73, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

    • – de voorzitter en de leden van het CAK, genoemd in artikel 6.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg;

    • – de voorzitter en de leden van het CIZ, genoemd in 7.1.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg.

  • 2. De artikelen 125, 125bis, 125ter, 125quater, 125quinquies, 125a, 125c, 125d, 125f en 126 zijn niet van toepassing op de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onderdelen 5° tot en met 9°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en de rechterlijke ambtenaren in opleiding, bedoeld in artikel 145 van diezelfde wet.

Overheidswerkgever in de zin van deze wet, zijn:

a. de staat;

b. de provincies;

c. de gemeenten;

d. de waterschappen;

e. de openbare lichamen voor beroep en bedrijf;

f. de andere openbare lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is toegekend;

g. de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking met een statutaire zetel in Nederland;

h. de overige krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen; en

i. andere dan krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen, waarvan een orgaan is bekleed met openbaar gezag, waarbij de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon vormt.

Parlementaire geschiedenis

[Voorstel van wet][1], 32 550, nr. 2.

ARTIKEL I

De Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

1. Ambtenaar in de zin van deze wet is degene die krachtens een arbeidsovereenkomst met een overheidswerkgever werkzaam is.

2. Overheidswerkgever in de zin van deze wet, zijn:

a. de staat;

b. provincies;

c. gemeenten;

d. Europese groeperingen voor territoriale samenwerking met een statutaire zetel in Nederland;

e. overige openbare lichamen;

f. overige krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen; en

g. andere dan krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen, waarvan een orgaan is bekleed met openbaar gezag, waarbij de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon vormt.

3. Een overheidswerkgever sluit geen arbeidsovereenkomst met:

a. degenen die zijn benoemd in het ambt van een eenhoofdig bestuursorgaan of als lid van een orgaan of college dat onderdeel uitmaakt van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon en niet werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van een ander bestuursorgaan;

b. de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, sub 1° tot en met 4°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de deskundige leden, bedoeld in de artikelen 48, derde lid, 55a, tweede lid, 66, tweede en derde lid, 67, derde lid, 69, tweede lid, en 70, tweede lid, van diezelfde wet, de militaire leden, bedoeld in de artikelen 54, derde lid, 55, tweede lid, en 68, tweede lid, van diezelfde wet en hun plaatsvervangers;

c. de militaire ambtenaren, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;

d. de dienstplichtigen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Kaderwet dienstplicht; en

e. notarissen en gerechtsdeurwaarders.

[Memorie van toelichting][2], 32 550, nr. 3.

II ARTIKELEN (p.20-34)

Artikel I, onderdeel A (p.20-25)

(…)

In het tweede lid worden de overheidswerkgevers uitputtend opgesomd. Het betreft alle publiekrechtelijke rechtspersonen die het Nederlandse staatsrecht kent. De opsomming komt inhoudelijk overeen met de opsomming van publiekrechtelijke rechtspersonen in de Handelsregisterwet en de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens. De regionale politiekorpsen, als werkgever van de politieambtenaren, vallen onder de in het eerste lid, onderdeel f, bedoelde categorie. Andere voorbeelden van rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld, zijn de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO (artikel 2 van de TNO-wet) en Staatsbosbeheer (artikel 2 van de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer).

Onder g gaat het om privaatrechtelijke rechtspersonen, die niet krachtens publiekrecht zijn ingesteld, maar waarvan wel een orgaan bekleed is met openbaar gezag, en die dus zelfstandig bestuursorgaan zijn. De toevoeging dat de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon moet vormen beoogt de zogenaamde «deeltijd-zbo’s» uit te sluiten. Voorbeelden van «full time»-zbo’s die onder onderdeel g vallen, zijn de Stichting Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank N.V., de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, en de fondsen, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De personeelsleden van de onder g bedoelde rechtspersonen zijn reeds nu werkzaam krachtens arbeidsovereenkomsten en bij de onder f bedoelde rechtspersonen is dat soms ook het geval. Hun status als bestuursorgaan of krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon rechtvaardigt het echter alleszins dat de – afgeslankte – Ambtenarenwet mede op hen van toepassing wordt. Wat daarin geregeld wordt over integriteit en beperking van grondrechten behoort ook voor hen te gelden.

Aangezien bij een arbeidsovereenkomst alleen natuurlijke of rechtspersonen partij kunnen zijn, kunnen hier niet de bestuursorganen worden genoemd die onder de huidige Ambtenarenwet als bevoegd gezag bij besluit ambtenaren aanstellen. Voor degenen die namens de rechtspersoon de arbeidsovereenkomst sluiten, gelden de algemene vertegenwoordigingsregels. Zo is op grond van artikel 32, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 de minister bevoegd de staat te vertegenwoordigen inzake privaatrechtelijke rechtshandelingen en kan de minister een machtiging verlenen aan ambtenaren om namens hem onder meer arbeidsovereenkomsten te sluiten. Met (hoge) ambtenaren die thans bij koninklijk besluit worden benoemd, moet in de toekomst eveneens een arbeidsovereenkomst worden gesloten. Ook dat zal dan zijn door of namens degene die volgens de Comptabiliteitswet bevoegd is de staat te vertegenwoordigen. In geval thans de conceptbenoemingen onderwerp van beraadslaging in de ministerraad vormen, zal de betrokkenheid van de ministerraad bij dergelijke overeenkomsten anders moeten worden ingericht. De ondergetekenden gaan ervan uit dat een aanpassing van het Reglement van Orde van de Ministerraad op dit punt volstaat.

(…)

[Gewijzigd voorstel naar aanleiding van advies RvS][3], 32 550, nr. 5.

ARTIKEL I

De Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 1 en 2 worden vervangen door:

(…)

Artikel 2

 Overheidswerkgever in de zin van deze wet, zijn:

a. de staat;

b. de provincies;

c. de gemeenten;

d. de waterschappen;

e. de openbare lichamen voor beroep en bedrijf;

f. de andere openbare lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is toegekend;

g. de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking met een statutaire zetel in Nederland;

h. de overige krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen; en

i. andere dan krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen, waarvan een orgaan is bekleed met openbaar gezag, waarbij de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon vormt.

[Gewijzigde Memorie van toelichting naar aanleiding van advies Rvs][4], 32 550, nr. 6.

II ARTIKELEN (p.22-48)

Artikel 2

In het nieuwe artikel 2 worden de overheidswerkgevers uitputtend opgesomd. Het betreft alle publiekrechtelijke rechtspersonen die het Nederlandse staatsrecht kent. De opsomming komt inhoudelijk overeen met de opsomming van publiekrechtelijke rechtspersonen in de Handelsregisterwet en de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens.

Aangezien bij een arbeidsovereenkomst alleen natuurlijke of rechtspersonen partij kunnen zijn, kunnen hier niet de bestuursorganen worden genoemd die onder de huidige Ambtenarenwet als bevoegd gezag bij besluit ambtenaren aanstellen.

Onderdeel f heeft betrekking op de in artikel 134 van de Grondwet – naast de openbare lichamen voor beroep en bedrijf – genoemde overige openbare lichamen. Op grond van artikel 2:1 BW hebben deze openbare lichamen rechtspersoonlijkheid (en kunnen zij arbeidsovereenkomsten sluiten) als zij regelgevende bevoegdheden hebben. Voorbeelden van dergelijke openbare lichamen zijn bepaalde lichamen die zijn ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Onderdeel f heeft geen betrekking op de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Weliswaar zijn de BES-eilanden openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet met regelgevende bevoegdheid, maar de Ambtenarenwet is op grond van artikel 2, tweede lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet op de BES-eilanden van toepassing.

Onderdeel g heeft betrekking op de Europese groepering voor territoriale samenwerking met statutaire vestiging in Nederland. De figuur van de Europese groepering voor territoriale samenwerking (hierna: EGTS) is in het leven geroepen met verordening (EG) nr. 1082/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 juli 2006 betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) (PbEU L 210). In die verordening is bepaald dat organen uit twee of meer lidstaten gezamenlijk een EGTS kunnen oprichten als instrument voor territoriale samenwerking. Een EGTS heeft op grond van de verordening rechtspersoonlijkheid. Ter uitvoering van de verordening dient iedere lidstaat maatregelen te treffen ten behoeve van een goede werking van de verordening. Het recht van de lidstaat waar de EGTS statutair is gevestigd, is aanvullend van toepassing op de verordening. In de Nederlandse Uitvoeringswet EGTS-verordening is het publiekrechtelijke karakter van de EGTS benadrukt, zodat opname van de EGTS met statutaire vestiging in Nederland in de opsomming van artikel 2 is aangewezen. Er is na invoering van de Uitvoeringswet EGTS-verordening nog geen EGTS met statutaire vestiging in Nederland.

Onder de in het eerste lid, onderdeel h, bedoelde categorie vallen in ieder geval de zelfstandige bestuursorganen waaraan bij wet rechtspersoonlijkheid is verleend. Een overzicht daarvan kan worden gevonden in het zbo-register, te vinden op https://almanak.zboregister.overheid.nl. Voorts gaat het hier om rechtspersonen die wel krachtens publiekrecht ingesteld zijn, maar geen zelfstandig bestuursorgaan zijn. Voorbeelden daarvan zijn: –de regionale politiekorpsen, als werkgever van de politieambtenaren (artikel 21 van de Politiewet 1993); –de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO (artikel 2 van de TNO-wet) en –Staatsbosbeheer (artikel 2 van de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer).

Onder i gaat het om privaatrechtelijke rechtspersonen, die dus niet krachtens publiekrecht zijn ingesteld, maar waarvan wel een orgaan bekleed is met openbaar gezag, en die dus zelfstandig bestuursorgaan zijn. De toevoeging dat de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon moet vormen beoogt de zogenaamde «deeltijd-zbo’s» uit te sluiten. Onder de definitie vallen in ieder geval de privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen waarop artikel 37 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing is. Maar ook als zij slechts in bescheiden mate andere activiteiten verrichten, en daarmee artikel 38 van de Kaderwet op hen van toepassing is, vormt de uitoefening van het publiek gezag de kernactiviteit, en is de rechtspersoon overheidswerkgever.

Voorbeelden van «full time»-zbo’s die onder onderdeel i vallen, zijn:

–de Stichting Autoriteit Financiële Markten, –De Nederlandsche Bank N.V.,

–de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,

–de fondsen, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid,

–de Stichting Vervangingsfonds, bedoeld in de artikelen 183, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, en 169, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra en

–de Stichting Participatiefonds, bedoeld in bedoeld in de artikel 184, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, en 170, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra.

De personeelsleden van de onder e en i bedoelde rechtspersonen zijn reeds nu werkzaam krachtens arbeidsovereenkomsten en bij de onder h bedoelde rechtspersonen is dat soms ook het geval. Hun status als bestuursorgaan of krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon rechtvaardigt het echter alleszins dat de Ambtenarenwet mede op hen van toepassing wordt. Wat daarin geregeld wordt over integriteit en beperking van grondrechten behoort ook voor hen te gelden.

[Nota naar aanleiding van het verslag][5], 32 550, nr. 8.

4. Redenen om de rechtspositie van ambtenaren onder de werking van het private arbeidsrecht te brengen (p.16-22)

(…)

Het enige verschil tussen de huidige en de toekomstige situatie is, dat het in de toekomst gaat om een breder terrein van overheidswerkgevers. Dat is een gevolg van de reikwijdte van het nieuwe artikel 2 van de Ambtenarenwet, in het bijzonder de onderdelen f, h en i.

(…)

[Eerste nota van wijziging][6], 32 550, nr. 9.

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

ARTIKEL I

Titel I tot en met IV van de Ambtenarenwet worden vervangen door:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 2

Overheidswerkgever in de zin van deze wet, zijn:

a. de staat;

b. de provincies;

c. de gemeenten;

d. de waterschappen;

e. de openbare lichamen voor beroep en bedrijf;

f. de andere openbare lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is toegekend;

g. de Europese groeperingen voor territoriale samenwerking met een statutaire zetel in Nederland;

h. de overige krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen; en

i. andere dan krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen, waarvan een orgaan is bekleed met openbaar gezag, waarbij de uitoefening van dat gezag de kernactiviteit van de rechtspersoon vormt.

[1] Kamerstukken II 2010-2011, 32 550, nr. 2.

[2] Kamerstukken II 2010-2011, 32 550, nr. 3 (MvT).

[3] Kamerstukken II 2010-2011, 32 550, nr. 5.

[4] Kamerstukken II 2010-2011, 32 550, nr. 6.

[5] Kamerstukken II 2011-2012, 32 550, nr. 8.

[6] Kamerstukken II 2011-2012, 32 550, nr. 9.